GEDICHTEN van Ann Vanneste.

Het Terras.

De ober ziet haar wijde ogen.
Haar wereld is woest;
Hij drinkt haar koffie
Om de lege tas te verschonen.
Aait de ronde bogen van de stoel.
Snijdt haar taart in zeven stukken.
Eén voor elke dag.
Ze klemt zich als een dode,
Als hij met tedere ogen
Haar borsten kust
Lijkt haar ene wang te blozen.
Dat van de sprookjes,
Slaap gerust.
Doet hij wolken melk in elk van haar tassen.
Streelt haar benen bloot,
neemt haar met de ogen,
Leest de zon op haar huid
Met zijn vingertoppen kauwt hij in haar oor
Een nieuwe koffie en gebak.
Ze proeft de aarde
Haar lippen zijn al rood.

De Zee.

Als de zon opent over de zee
kleurt mijn mond
er komen ramen uit de hoeken,
jouw lichaam
glimt als mijn zomerkleed
over water en over de grond
wemelt een bonte mengeling
van lieveheersbeestjes
en als een vloedgolf spoelt
het leven aan.

WINTER

Wandelend, wij, helder de hemel,
wemelend. Vraagt zij onverholen,
"mama, heb je al een vallende ster
gezien, misschien, toen je in dit huis
kwam wonen, ben ik
dan de wens die naar
de aarde is toegekomen ?"

In het schitteren van driekoningen
was zij, inderdaad,
een engel zonder meer
sprekend een kind

veel zachter dan de winter
hard is, veel meer
sneeuwend, een tapijt als
wolken
veel meer stralend
dan de winter koud is,
veel meer.

Vlag

Diep in het veld omringd door weiden
zwaait er iemand met geweld
een vlag, de witte
strook waaiert, mijn verstijfde lijf
dat in actie schieten wil
twijfelt
tussen lang wachten, traag voorbij gaan
of terug te slaan

te lang in de herberg van het aarzelen gegeten,
staar ik in het wit van lege ogen
de kots besmeurt mijn aangezicht
de eerste sporen zijn gewist
ik ben mezelf en zie een vreemde.

TER AARDE

In de stoelendans lopen stiltes
als rijen gestapeld spreidt het volk

zich sissend als lont, luiden de klokken.
Ik hou me vast aan de pastoor
zijn rokken terwijl zwetend
de wierook glipt door de kieren van
haar kist

snijdt de herfstzon door het vensterglas,
haar ogen eeuwig dicht en hoger
klinkt het lied der vrouwen, hun zang
in haar lichaam

is lang in lood gelegd,
in de lijnen van elk gezicht,
vallen tranen als wezen,
en kinderloos wassen we
haar kleren.
een wit gewaad met kanten en veren.

Lichtekooi

Ik ben een hoer in
't diepst van mijn gedachten
een lichtekooi zonder
raam geen kader lijnt
mij uit,
rauw als ik ben, mijn
vlees het heeft geen naam.

In het donker
opgelicht,
beweeg ik, gehurkt
als een steenworp
gebogen

beroerd, als ik ben
het messen werpen moe.
Voltooid verleden
tijd ben ik iemand geweest.
Een hoer een geest.

Geplooid tussen mensen
verstopt van aangezicht tot
aangezicht elke tinteling
gebroken, elk stukje lichaam
geknot. Het is wreedheid, het is
God.

KOMT

Er is de stilte voor hij komt
en ik
in mijn gewaad van wit satijn
blaas zacht bellen in
de richting van de trein.

Er zijn vreemden eerst
veel in getal
en daar alleen stapt hij
uit.

De Dood

Met de dood voor ogen
aan de dag begonnen,
uit zelfverachting niet opgehouden
mezelf bij te klussen
en wat gezichten aangemeten
in plaats van gewoon te liggen
goed te weten
dat het allemaal al voorbij is voor
je er ooit kunt aan
beginnen.

De Tuinman

De tuinman heeft zijn trots
de aardappelen

groeien als kolen
wortels schieten overal in

zijn zakken is de aarde
een mengsel van zand

scheuten komen uit zijn ogen
de tuinman is vervaard

van schrik bekomen, keert hij
de uren, begint van achter aan

het spitten en de voren, als
zijn vader staat in 't midden

vastgevroren
is hij nog niet begonnen

roept zijn vrouw
klaar.

we gaan eten, wij
zijn al verzonnen.

De dag van de bomen.

Dit is de dag van het
gras
dit is de dag van de wolken
en het weer
dat zomer is.

Met het kind
op de zee, de hond is mee
ze speelt van beer
geeft kusjes van satijn
en ijsjes van citroen
Oh ! Zoen.

Het kasteel is met goud belegd
de prinses is even moe
we knuffelen onze ogen toe
en gieren van pret tot pret
ze heeft haar mooiste
stemmetje opgezet. Ze belt
het kleed is klaar, als ik lig
te soezen daar, maakt zij mij
tot koningin, zij is de goede fee

en nog een keer
heerlijk weer
de tijd duurt één eeuwigheid
wij als lachend land
de golven vertroetelen
ons bedolven in het zand.

IN DE ZETEL VAN ...

Op de sofa in
zijn huis is
zout gestrooid,

we liggen er
gewond en bloedend,
van grof geweld
schreiend telt
mijn adem zijn
slagen,

met kloppend hart wisselen
we van getal.

 

Terug naar de Frontpagina.